Mijn laatste keer naar de opera
De laatste keer dat ik naar de opera ben geweest is alweer jaren geleden. En dat terwijl ik vroeger, al van kinds af aan, heel regelmatig ging. Als zoon van een operaliefhebber werd ik er vanzelf ook een.
In 2017 en 2018 woonden we in New York en ging ik ongeveer eens in de twee maanden naar The Met in het Lincoln Center. Vlak daarna verhuisden we naar Jeruzalem, begon die hele corona-episode en was het gedaan met de operabezoeken. De afgelopen drie jaar woonden we in Tunesië. Vóór corona werden daar opera’s opgevoerd in El Djem, een Romeins amfitheater midden in de woestijn. Ik had er heel graag een opera gezien maar helaas hebben ze die voorstellingen na corona niet hervat.
Dus de laatste keer voor mij was in New York. Aïda. Ik ging erheen met een Nederlandse vriend en zijn ouders.
De ouders van mijn vriend waren niet alleen erg sympathiek maar ook een beetje elitair en kritisch. In de pauzes klaagden ze over de kleding van het publiek, die in hun ogen te casual was. Verder hadden ze klachten over die en die zanger die toen en toen vals zong en over die en die violist die er ook een keer naast zat.
Ik was zelf niet deskundig genoeg om zo kritisch te kunnen zijn. Ik vond het een werkelijk schitterende opera, zowel de muziek als het verhaal. Er was een indrukwekkende mars op het podium met paarden. Prachtig.
De opera was waarschijnlijk net zo mooi en indrukwekkend als bij de 1229 eerdere uitvoeringen van The Met (het precieze aantal stond in het programmaboekje).
Maar het écht mooie, het schitterende en onverwachte, vond na afloop plaats.
Tijdens de pauzes tussen de akten zwermden er allemaal jongens van een jaar of achttien door de foyer die zo uit een Britse kostschool leken te zijn gelopen. Ze droegen allemaal een das en een overhemd en hadden zonder uitzondering een zelfbewuste blik in hun ogen. Met z’n allen bezetten ze de kraantjes in de gangen, waar je een uiterst traag straaltje water in een piramidevormige papieren beker kunt laten stromen. Als ik me tussen hen door wurmde om voor mezelf water te halen, had ik heel even de sensatie dat ik in de badkamer van een Engelse kostschool was beland.
Na afloop daalde ik met mijn vriend en zijn ouders de vier trappen in de foyer af. Vlak voordat we beneden waren, klonk er hoog boven ons gezang. Aan de balustrade stonden de kostschooljongens. Met serieuze gezichten zongen ze een lied. Alle bezoekers bleven staan en keken omhoog. Sommige mensen maakten filmopnames. En ook ik bleef gebiologeerd luisteren. De akoestiek in de foyer, de zuivere stemmen van de jongens, hun onverwachte opstelling daarboven aan de balustrade: hun lied was bijna imponerender dan de operaproductie die honderdduizenden dollars had gekost.
Toen ik later in de metro naar huis zat, dacht ik niet aan de opera, maar aan deze wonderschone toegift in de foyer.
muziek
Giuseppe Verdi – Aida
over Merijn de Boer
Merijn de Boer Merijn de Boer (1982) debuteerde met de verhalenbundel Nestvlieders, en won daarmee de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Daarna volgden romans en verhalenbundels, waaronder De Saamhorigheidsgroep, bekroond met de BNG Bank Literatuurprijs. De Boer woonde met zijn gezin in New York, Jeruzalem en Tunesië, wat hem genoeg stof opleverde voor zijn wekelijkse columns in Trouw en zijn nieuwste boek. In Lieve Hannibal (2024, Querido), beschrijft De Boer op geestige en ontroerende wijze zijn leven als schrijver, huisman en vader in het buitenland, met een vleug tragiek en humor, zoals alleen hij dat kan.