Tsjaikovski

Door Splinter Chabot

Geschreven bij Tsjaikovski’s vioolconcert, D groot, Op. 35.

Het is zomer. De zon schaamt zich niet, duwt de wolken weg en toont zichzelf krachtig en stralend aan de aarde. Ik zit in het gras en kijk voor me uit. Het gras wiebelt voorzichtig mee met de wind. In de verte zie ik bergtoppen: wit van de eeuwige sneeuw, ze lijken zich naar de lucht uit te strekken. Ik ben in Zwitserland.

Zwitserland is een plek waar ik graag kom. Om te wandelen, om inspiratie op te doen en om me, zeker als ik wil schrijven, af te zonderen van de wereld. Hier kan je je losknippen van je dagelijkse beslommeringen.

In de vallei ligt het dorpje waar ik verblijf. Ik ben hier drie weken. Elke dag maak ik een wandeling door de bergen. Soms verdwaal ik expres, om er daarna achter te komen dat als je maar genoeg van de bergen en de sneeuw houdt, je hier nooit verdwaalt. Desnoods blijf ik eeuwig op een hoge rots zitten: kijkend naar dat wat zal blijven. Want de bergen blijven. Ik zal er maar even zijn, als een knipoog in de eeuwigheid.

Terwijl ik voor me uitkijk, moet ik denken aan Tsjaikovski. De man van het Zwanenmeer. Van de Notenkraker. De man die Tolstoj aan het huilen kreeg. Een man die een hekel had aan Venetië, maar genoot van de bergen in Zwitserland.

Dat is ook de reden dat ik aan hem moet denken. Altijd als ik hier ben, heb ik het gevoel dat hij hier ook wandelt. Dat hij opeens, vanachter een boom of vanuit de sneeuw omhoog kan komen en voorbij zal wandelen.

Tsjaikovski. De man die winters lang in zijn eentje door besneeuwd Moskou struinde. De man die op die momenten wegzakte in zijn hoofd, en er maar moeilijk uit omhoog kon klimmen. De man wiens dood met mysterieuze mythes is omgeven.

En de man die vaak applaus kreeg, maar soms genadeloos werd afgekraakt. Niet zelden leed hij onder die kritieken. Een voorbeeld: Het Zwanenmeer. Nu één van de meest geliefde stukken allertijden. Tsjaikovski heeft zich, mede door dat stuk, ingegraven in ons collectieve culturele geheugen. Maar toen het in première ging, werd het negatief ontvangen. Hij had zijn best gedaan, maar het applaus bleef uit. Het maakte hem onzeker en zorgde ervoor dat hij twijfelde aan zijn eigen talent. Zelf heeft hij nooit meegemaakt hoe geliefd het stuk is geworden.

Donkerte beïnvloedde vaak zijn leven. Een keer liep hij het water in, maar toen het water langs zijn nek kroop en tot aan zijn lippen reikte, draaide hij zich om. Niet het leven uit, maar weer het leven in. Gelukkig maar, anders hadden we nu niet van zijn muziek kunnen genieten.

In brieven schreef hij de kritiek en zijn onzekerheid van zich af. Hij schreef dat hij het gevoel had dat niemand om hem gaf, dat hij een volkomen nutteloos bestaan leidde. In één van zijn brieven schreef hij dat als hij die dag van de aardbodem zou verdwijnen, het geen groot verlies zou zijn voor de Russische muziek.

Maar er speelde nog iets, dat als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hing. Iets dat zijn hele leven en zijn hele bestaan heeft getekend. Iets waardoor hij altijd op zijn hoede moest zijn. Iets wat hij als een extra schaduw, waar hij ook ging en hoe goed hij zich ook zou verstoppen, altijd met zich meedroeg. Want hij voelde zich anders, vreemd, afwijkend van de andere mensen. Want hij viel, hoogstwaarschijnlijk, op mannen.

Zo schreef hij zelf dat het voelde alsof er zich een kloof tussen hem en de normalen bevond. Het maakte hem verschrikkelijk verlegen, mensenschuw en ziekmakend wantrouwend. De angst dat men erachter zou komen, zou hem er zelfs toe hebben gedreven te trouwen met een vrouw. Om op die manier zijn ware liefde te verhullen. Het huwelijk als een deken die je over je heen kan trekken om te verstoppen wie je echt bent.

Tsjaikovski groeide op in een Rusland waar homoseksualiteit bij wet verboden was. Er stond gevangenisstraf op of verbanning naar Siberië. Maar nog erger dan die straffen, waren de sociale consequenties. Je zou worden verstoten. Hoewel de machthebbers homoseksualiteit probeerden te criminaliseren, bestond het natuurlijk wel. Zoals het altijd heeft bestaan. Toen. De eeuwen ervoor. En nu.

Tsjaikovski schreef over zijn verlangens in eindeloze brieven aan zijn broer, die ook homoseksueel was. In verborgen taal, in woorden die om iets heen leken te dansen en zinnen vol met mist. Ook in het Rusland van toen heerste censuur. De woorden die je schreef, konden nooit helemaal eerlijk zijn, want in Rusland vertrouw je het papier niet de waarheid toe.

De angst dat het ooit ontdekt zou worden, zorgde ervoor dat Tsjaikovski mensenschuw werd, hypernerveus en depressief. De manier om te ontsnappen aan zijn homoseksualiteit en aan zijn erotische fantasieën? Componeren, componeren en nog eens componeren.

Er zijn talloze dramatische verhalen te vertellen over het leven van Tsjaikovski. Zijn reizen, zijn affaires, een mysterieuze dame die hem geld gaf zodat hij kon leven en componeren, de mythes rondom zijn dood, en ga zo maar door. Maar er is een verhaal waar ik specifiek aan moet denken nu ik hier zit, tussen de bergen, losgeknipt van de wereld.

Het verhaal speelt zich af in 1878. Tsjaikovski reisde door Europa. Uiteindelijk bracht hem dat hier, in Zwitserland. In Clarens, vlakbij het meer van Genève. Hij wilde daar werken aan een pianoconcert. Hoewel er genoeg schoonheid en rust om hem heen was – de bergen, de luxe van het verblijf, de eindeloze wandelroutes en het prachtige uitzicht over het meer – lukte het niet. Het muziekstuk liet zich niet schrijven, de melodie ontbrak. Tsjaikovski was gefrustreerd en teleurgesteld. Daarom schreef hij een telegram naar zijn oud-leerling Josif Josifovich Kotek. Een violist. Kotek was op dat moment drieëntwintig jaar en een knappe, jonge, geliefde en talentvolle man. Én iemand die de warmte van Tsjaikovski niet onbeantwoord heeft gelaten.

Het telegram dat Tsjaikovski schreef, deed zijn werk. Want een paar dagen later was hij daar: Kotek. Kotek kwam naar Zwitserland – naar de bergen, het meer, maar vooral naar Tsjaikovski. Hij kwam niet alleen, want hij nam stapels muziek mee, zodat ze die samen konden doornemen.

Langzaam kom ik overeind. Ik wandel over de rug van de berg, terwijl ik me inbeeld hoe ze samen de bladmuziek hebben uitgevouwen en op leeg geveegde tafels hebben neergelegd. Hoe er muziekstukken op zacht tapijt op de grond werden uitgevouwen. Hoe ook stoelen, kastjes en de bank bezaaid raakten met papieren en noten. En hoe, als ze ’s avonds doorgingen met het bestuderen van de stukken, zelfs het bed vol kwam te liggen met papieren. Even werd alles een plek voor muziek.

Kotek en Tsjaikovski hoeven de noten maar te lezen om de muziek te horen. Al hoop ik stiekem dat het anders is gegaan. Dat een van hen na het lezen van de muziek, naar de piano liep om het stuk te spelen. Zodat ze vervolgens met een glimlach naar elkaar konden kijken. Ik hoop ook dat Kotek zijn viool bij zich had. Dan kon hij die af en toe erbij pakken om te laten horen wat hij kon doen met de noten die iemand hem schonk. Misschien dat Tsjaikovski op die momenten heeft geglimlacht, of misschien wel tranen in zijn ogen had.

Tsjaikovski heeft in die dagen zijn voornemen om een pianoconcert te schrijven, laten varen. In plaats daarvan moest het een vioolconcert worden. Kotek en Tsjaikovski. De violist en de componist. Samen in de bergen. Werkend aan een vioolconcert. Het klinkt als een sprookje en misschien bestaan sprookjes dan toch echt – hoe kort ze ook duren.

Tsjaikovski schreef, componeerde, reeg melodieën achter elkaar aaneen. En Kotek speelde, voorzag bladmuziek van commentaar, wees Tsjaikovski op de mogelijkheden én op de grenzen van het instrument.

Ik zie het voor me: hoe ze, in de middag, als pauze, samen wandelden door de bergen. Het was maart, koud, de winter was nog niet weg. Waarschijnlijk lag er sneeuw en werden hun voetsporen achter hen zichtbaar. Zou Kotek af en toe zijn schoenen in de voetsporen van Tsjaikovski gezet hebben, zodat ze even samen één leken?

Ik kijk achter me en vraag me af of ze hier ook hebben gewandeld. Over deze berg, met dezelfde rotsen en dezelfde diepte en hetzelfde valgevaar. Ik doe alsof ik ze zie: Tsjaikovski en Kotek, al wandelend door Zwitserland.

Ik zie het voor me, hoe er wolkjes uit hun monden kwamen. Tsjaikovski had een baard, Kotek een klein snorretje. Allebei droegen ze een kleine bril. En een hoed. Ze neurieden. Nieuwe melodieën, nieuwe ideeën. Misschien konden ze hier, in de bergen, toen niemand ze zag, even écht vrij zijn. En dus even echt samen.

Misschien dat ze, toen niemand keek, elkaars arm of elkaars hand even vonden. De handschoenen uit, om vinger tegen vinger, hand tegen hand, huid op huid toe te staan.

Ik kijk naar de bergtoppen in de verte. Ik vermoed dat Tsjaikovski en Kotek hetzelfde uitzicht, dezelfde bergen en dezelfde eeuwige sneeuw hebben gezien. Heel lang geleden wordt opeens nu.

Ik zie het voor me hoe ze bij terugkomst in hun verblijf weer een andere houding aannemen. Hun verlangen naar elkaar verstoppend. Hoe ze stiekem, als er anderen bij waren, alleen even een hand op een schouder legden. Een hand die vriendschappelijk oogde voor omstanders, maar het onzichtbare maar wel voelbare kneepje dat vervolgens werd gegeven, dat was de echte affectie.

Hoe ze samen op de slaapkamer hebben gezeten. Hoe er misschien een moment is geweest dat Kotek wat extra hout op het haardvuur gooide, Tsjaikovski een nieuwe melodie vond, Kotek wenkte, zijn oor dichtbij liet komen en hij niet de noten liet lezen, maar de muziek op fluistertoon in de oren van Kotek zong.

Dat Kotek toen misschien knikte, glimlachte, iets liefs zei en vervolgens zijn instrument heeft opgepakt om zachtjes te spelen. Heel zachtjes – niet uit angst dat de andere gasten het zouden horen, maar omdat hij alleen voor Tsjaikovski wilde spelen. Omdat de muziek die hij die avond maakte, alleen voor hem was, en voor niemand anders.

En hoewel het misschien niet zo is gegaan, weet ik wel dat Tsjaikovski in zijn brieven naar zijn broer schreef over Kotek. Hij verzucht daarin hoe liefdevol Kotek bezig is met zijn concert. Hij schrijft letterlijk dat hij zonder Kotek nergens aan zou zijn toegekomen en dat Kotek de muziek verrukkelijk speelt.

Twee maanden duurde het. In twee maanden schreef Tsjaikovski dit vioolconcert, in D groot, Op. 35. Twee maanden konden ze samen genieten, van de bergen, het water, de sneeuw, de wolken, maar vooral van de muziek en van elkaar.

En ik ben ervan overtuigd dat je alles terughoort in de muziek. Als je het weet, komen de emoties en de hand-in-hand-momenten dwars door de noten heen je hoofd binnen.

Het concert is prachtig. En altijd als ik het luister, krijg ik tranen in mijn ogen.

Vooral het eerste deel. Dat is mijn lievelingsdeel. Het is groots, meeslepend, en vol verlangen. Ik kan er niets anders in horen dan de liefde die Tsjaikovski gevoeld moeten hebben voor Kotek. En ik kan me voorstellen dat Tsjaikovski hem het grootste cadeau wilde geven dat een kunstenaar een geliefde kan geven: iets maken voor de ander. Een kunstwerk gebaseerd op en geïnspireerd door één iemand. Dat je alles wat je in je hebt, je creativiteit – in zijn geval zijn muzikaliteit – vertaalt naar de noten, een melodie, het ritme en naar het instrument dat je geliefde meester is: de viool.

En het is Tsjaikovski gelukt. Als je goed luistert naar de muziek dan hoor je de liefde, het verlangen en de aanrakingen. Maar je hoort ook het onmogelijke van de liefde van twee heren. De liefde die niet mag zijn. Want ze zijn vrij als niemand kijkt, maar gevangen als de rest van de wereld aanwezig is.

Hoewel Tsjaikovski het stuk schreef met en voor Kotek, droeg hij het niet aan hem op. Dat was te riskant. Mensen zouden kunnen gaan fluisteren, roddelen, vermoedens krijgen. De angst heerste, en bepaalde. Toen het stuk in première ging werd het gespeeld door een andere violist.

Terwijl ik rustig doorwandel, vraag ik het me af: zullen ze er ruzie over hebben gehad? En wanneer zal Tsjaikovski het hebben verteld? Hier in Zwitserland al? Of toen ze terug in Rusland waren? Zou er met deuren zijn gesmeten, zou er een stoel omver zijn geworpen? Zou er geschreeuwd, gevloekt, misschien wel met iets gegooid zijn?

Nadat het stuk was opgevoerd, verschenen de recensies. Het werd afgekraakt. Het stuk zou onspeelbaar zijn. Het stuk zou een bespotting van het publiek zijn. Het werd barbaars en verschrikkelijk genoemd. Of, zoals Eduard Hanslick, de keizer der critici, het stuk omschreef: smakeloos, grof en wild gedoe. Hij vond het geen vioolspel, maar brullen, krijsen en krassen. Hij vroeg zich uiteindelijk af of het dan toch waar kon zijn: muziekstukken die men kan “horen” stinken.

Het zijn zinnen die Tsjaikovski zijn hele leven niet is vergeten.

En het klopt, als het gaat over de moeilijkheid van het stuk. Want tot op de dag van vandaag is het één van de moeilijkste vioolconcerten om te spelen. Maar wat betreft de waardering: de tijdgeest zat niet op één lijn met de eeuwigheid. Want vandaag de dag wordt het stuk gezien als één van de mooiste vioolconcerten ooit. En dat is het ook: het is prachtig, meeslepend, en je voelt hoe Tsjaikovski het verlangen in noten heeft gevangen. Je hoort de liefde die niet in het licht, maar in de schaduw moest worden gehouden. En daardoor hoor je ook de onvrijheid. Iets dat het leven van Tsjaikovski tekende.

Die onvrijheid, die schaamte, die angst: het is een van de redenen waarom er nog zo veel mysterie bestaat rondom de dood van Tsjaikovski. Want er zijn verschillende theorieën.

Een daarvan is dat hij is gestorven aan cholera, een ziekte die door Moskou zwierf. Tsjaikovski ontvluchtte de stad niet, hij bleef. Hij zou uit lunchen zijn gegaan, een glas ongekookt water hebben gedronken, besmet zijn geraakt en een paar dagen later zou hij zijn gestorven.

Anderen noemen een aanvaring met de ereraad van de rechtenfaculteit. Tsjaikovski moest voor die raad verschijnen omdat hij zich, in hun ogen, op ongeoorloofde wijze tot een mannelijke student zou hebben gewend. De school vreesde reputatieschade. Vijf uur lang sprak hij met de mannen van de ereraad. Daarna verliet hij in paniek, lijkbleek en angstig de ruimte. Er zou zijn afgesproken dat hij gif zou innemen. Om op die manier, zonder schandaal, een einde te maken aan de zaak. Hij werd “gezelfmoord” zoals sommige biografen het omschrijven.

Andere verhalen gaan over zelfmoord, ook omdat Tsjaikovski al eerder een poging had gedaan. Tsjaikovski zat in een depressieve periode, zwierf door de straten, voelde zich mislukt. Daarom zou hij zichzelf vergiftigd hebben.

Niemand weet hoe het precies zit. Maar een saillant detail: een paar dagen voor zijn dood ging zijn laatste voltooide stuk in première. Een zwaar, verdrietig en tragisch muziekstuk. Met een hartslag in de melodie, een hartslag die langzaam uitsterft. Sommige recensenten schrijven, na de uitvoering, dat de zaal in verbijstering achterbleef, even stil viel, dat er niet direct geklap klonk, maar eerst gehuil. En dat Tsjaikovski daar maar stond, met een gebogen hoofd. Het publiek voelde aan wat de meeste andere mensen later ook zouden zeggen: het was niet zomaar een muziekstuk, het was een requiem.

Ik ben op het hoogste punt van de berg aangekomen en kijk over de rug van de wereld uit. Sommige bergtoppen doorboren wolken.

Ik kijk voor me uit. Tsjaikovski en Kotek zijn in geen velden of wegen te bekennen.

Tsjaikovski was onvrij, maar in de muziek kon hij vrijuit spreken. Ook toen, toen hij in de bergen van Zwitserland was. Kotek was er. Tsjaikovski was er. De liefde was er. Hoe kort het sprookje ook mocht bestaan. Als je naar het stuk luistert zul je merken dat na iets meer dan zes minuten de emoties en de verlangens het grootst en het hoorbaarst zijn. Vlak na die zes minuten is het hoogtepunt. En in mijn hoofd komen ze dan, al is het maar voor even, tot leven: Kotek en Tsjaikovski, de Zwitserse bergen, de eeuwige sneeuw, én hun kus.

Ik kijk naar de bergtoppen, naar de eeuwigheid, en fluister, tegen beter weten in:

‘Luister ernaar. Luister het. En zie het. Voel het. Laat de stem van Tsjaikovski, de liefde van Tsjaikovski, het verlangen van Tsjaikovski, de roep en schreeuw om vrijheid van Tsjaikovski klinken.’

Ik pak mijn mobiel en zet het concert aan.

Ik ga zitten op de berg en kijk voor me uit. En dan, heel even maar, heb ik het idee dat ik ze zie, daar, in de verte, wandelend, hoog op de berg, over de eeuwige sneeuw: Tsjaikovski en Kotek.

Kotek zet zijn schoenen in de voetsporen van Tsjaikovski. Even zijn ze één. In de bergen mogen ze eeuwig wandelen.

De muziek galmt hen omarmend tegemoet.

over Splinter Chabot
Splinter Chabot (1996) is schrijver, presentator en politicoloog. Hij brak door met de bestseller CONFETTIREGEN (2020), een coming-of-age/coming-out verhaal dat lovend werd ontvangen. Daarna volgde Roze Brieven, een intieme dialoog met zijn lezers. Voor AVROTROS maakte hij onder meer SPLNTR! en Ondertussen aan de Hofvijver. Zijn werk viert vrijheid en expressie, Splinter gelooft: iedereen is kunstenaar!

Meer verhalen? Schrijf je in voor de nieuwsbrief en ontvang elke twee weken een nieuw verhaal in je inboxje. 

Voor onderweg, in bed of op de fiets: de verhalen hoor je nu ook in onze podcast.

word ook Kleine Vriend
€5 per maand

meer dan 180 mensen
gingen je voor!