Geduld

Door Sanneke van Hassel

Geschreven bij de Matthäus-Passion van Johann Sebastian Bach

Zorgvuldig afstand houdend schuifelden we de Doelen binnen. De concertzaal was pas sinds kort weer open en we sloten wat onwennig in de rij aan. ‘Is dat niet de oude Kooijman?’ Hans wees naar een man die verderop stond, hij droeg een donkerblauw jasje en een geknoopt shawltje om zijn nek, een choker, die zag je niet vaak meer. Marja schudde haar hoofd: ‘Nee, dat kan niet, die
is overleden, in de eerste golf al. Maar die kerel heeft wel hetzelfde postuur als Piet Kooijman.’
‘Hallo jongens.’ Met rode wangen kwam Renske bij ons staan. ‘Goed om elkaar weer te zien. De tram was te laat en ik heb zo gerend, ik wist niet dat ik het nog kon.’

Renske was magerder geworden, dacht Marja met enige jaloezie. Bij haar waren de kilo’s er de afgelopen jaren juist aangevlogen. Het was voor niemand een makkelijke tijd geweest, maar voor Rens al helemaal niet. Het leek lang geleden dat Wietse was gestorven. Toen hij met darmkanker in het verpleeghuis lag, had Marja namens alle vrienden de bloemen geregeld. Het was nazomer en ze was zich te buiten gegaan aan bontgekleurde dahlia’s, die ze aan de balie afgaf. Soms bracht ze een stapeltje bibliotheekboeken, die dan door de receptioniste met een doekje werden ontsmet. We geloofden in die tijd dat het virus via voorwerpen kon worden doorgegeven. De
boeken waren voor Renske, die die zomer corona had gekregen. In zijn laatste week verbleef ze bij Wietse op de kamer. Soms lagen ze hand in hand, hun oude armen zwevend tussen de bedden.

Als kinderen op een schoolreisje stonden we in de hal te wachten tot de deuren van de zaal opengingen. Voor de Matthäus Passion, we vielen met onze neus in de boter. Bijna net als vroeger, dacht Renske, alleen zonder Wietse.
‘Hoe is het met jullie?’ Ze kneep even in Hans’ bovenarm. ‘Ik heb jullie zo lang niet gezien. Echt veel te lang. Is de keuken af?’
‘Laten we het daar maar niet over hebben,’ zei Marja.
‘Hij is bijna af,’ zei Hans. ‘Het probleem zijn de tegels, die bleken niet meer leverbaar. Dat had nou eens niet met corona te maken, maar met de oorlog in Oekraïne.’
‘Wat een pech,’ zei Renske.

‘Ja,’ zei Hans. ‘De klei waarvan ze gebakken worden, komt uit het oosten van Oekraïne, vlak bij de grens met Rusland.’
‘Alles is met elkaar verbonden,’ zei Renske.
Marja schudde haar hoofd. ‘Het is een rare tijd.’ Hoe vaak ze dat niet gezegd had.
Renske zocht in haar tas naar het ticket. Wat zij allemaal met zich meetorste – Marja had voor uitgaansavondjes een enveloppetas. Ze had tijdens corona flink opgeruimd, maar het tasje mocht blijven, voor als ze weer naar het theater konden.
‘Print jij je tickets nog?’ vroeg Hans. ‘Makkelijk hoor, op je telefoon. En het scheelt bomen.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Renske. ‘Ik moet dat echt eens uitzoeken. Ik voel me vaak net een levend fossiel.’
Voor ons in de rij groef een leuke jongeman met lang haar verstrooid in zijn jaszakken. Portemonnee, telefoon, tickets vergeten? Zo was Wietse ook geweest, dacht Renske, altijd wat kwijt, dan was hij met zijn hoofd bij iets wat hij in de krant had gelezen, of hij kreeg een idee en pakte een papiertje uit zijn zak om in een paar lijnen een brug of een gebouw te schetsen. Ook toen hij allang met pensioen was, bleef hij die tekeningetjes maken.

Er was veel jong publiek, wat ons verheugde. De afgelopen twee jaar hadden we onze kinderen en kleinkinderen minder gezien en het contact met de jeugd gemist. Toen Karin moest thuiswerken wilde Marja voor de jongens zorgen, maar haar dochter durfde het niet aan, hoewel ze bijna overspannen was geraakt.
‘Lekker druk,’ zei Hans. ‘Wisten jullie dat vlak na de oorlog de bevolking van Rotterdam ook veel uitging? In de theaters, concertzalen en dancings liep het storm. Dat stopte pas weer toen de televisie kwam.’
Renske knikte.
‘Het komt natuurlijk ook door de Matthäus,’ zei Marja, en Hans onderbrak haar: ‘Publiek dat het het hele jaar laat afweten stroomt ineens van alle kanten toe. Het is net de kerstviering in de kerk.’
‘Mensen zijn op zoek naar troost,’ zei Renske. En weer een paar uur afleiding dacht ze erachteraan. ‘Een van de laatste tradities,’ zei Hans.
‘In onze cultuur,’ verbeterde Renske. En toen zweeg ze en dacht ze verdorie weer aan Wietse, die altijd weken tevoren delen uit de Passie draaide. Zijn favoriete opname was van het Orkest van de Achttiende Eeuw. En ‘Buss und Reu’ was zijn lievelingsaria, ‘Buss und Reu knirscht das Sündenherz entzwei’. Zelf vond ze het een beetje akelig als die protestantse retoriek door het huis galmde.

Nadat we de nummertjes van onze jassen hadden weggeborgen, liepen we de marmeren trappen op. ‘Ze hebben de boel hier wel veranderd,’ zei Marja. Tussen de beton- nen pilaren waren zitjes ingericht met rieten stoeltjes en vazen met kunstbloemen.
‘Wat een getrut,’ zei Hans. De sobere architectuur van De Doelen, een van de eerste grote gebouwen die na de oorlog in het platgebrande centrum verrezen, lag hem nauw aan het hart.
‘Ik vind het wel aardig,’ zei Renske. ‘Ze proberen tenminste iets te veranderen.’
‘Nergens voor nodig.’ Hans trok zich aan de leuning omhoog. Sinds enige tijd was hij als hij op een trap liep bang om te vallen.
‘Niet kibbelen, jongens,’ zei Marja. ‘Nemen we nog wat?’

Met onze koffie stonden we op de galerij. Renske had haar kopje even neergezet. Ze zweette, ze kreeg het coronatoegangsbewijs niet weg, de app was vastgelopen. Dan maar haar telefoon uitzetten. Toen ze opgelucht opkeek, hadden Marja en Hans hun koffie al op.
‘Ik had Rina willen vragen om mij te vergezellen,’ zei ze. ‘In plaats van Wietse. Maar ze wil zich nog steeds niet laten vaccineren.’
‘Jammer,’ zei Marja. ‘Ik ben al twee keer geboosterd, anders kom ik er bij de kinderen echt niet in.’ We keken door de grote ramen naar buiten, alsof we hoopten dat ze alsnog aan zouden komen rennen. Rina, wapperend met een net aangeschaft programmaboekje, waarvan ze een hele collectie bezat. En even later Wietse, die nog even was gaan controleren of de lichten van de auto uit waren.

Onze plaatsen waren op rij 18, we zaten in ons favoriete vak. Veel bekende gezichten, ‘de andere hooligans’, zoals Wietse ze altijd noemde. Door haar leesbril bestudeerde Marja het programma.
‘Er zijn best wat plaatsen leeg,’ zei Hans.
Renske gaf een knikje naar rechts. ‘Zijn dat niet jullie buren?’
Een kleine vrouw in een knalroze pak schoof met veel handgebaren langs een rij mensen.
‘De Vuursteentjes,’ zei Marja ‘Ik wist niet dat hij van klassieke muziek hield.’ Ze legde haar hand op de arm van Hans, ‘Schat, je weet dat het niet de originele Matthäus is?’
‘Wat?’ Hans keek verstoord op van het vergeelde libretto dat hij van zijn vader had geërfd.
‘Het is een bewerking. Ik heb het je gisteravond nog gezegd. Het duurt ook iets minder lang. We zijn samen misschien wel dertig keer naar de Matthäus geweest en iets anders kunnen we wel aan, dachten Rens en ik.’
Renske knikte: ‘Bach kan alles hebben.’
Onzeker keken we naar het podium. Daar stond een withouten kruis met aan weerszijden enkele muziekstandaards en instrumenten.
‘Geen volledige orkestbezetting,’ zei Hans chagrijnig.
‘Sssst,’ siste Marja, ‘ze beginnen.’ Hoewel er nog geen musicus te bespeuren was, ging het licht aan. Van links liep een jonge man het toneel op, van rechts een jonge vrouw. De twee dansers buitelden over elkaar heen, ze trokken en duwden, ze vonden elkaar en stootten elkaar grommend af.
De onophoudelijk strijdende mens, dacht Renske, goed verbeeld wel. Naast haar draaide Hans onrustig op zijn stoel. In wat voor experiment was hij terechtgekomen? Marja probeerde zich niet aan zijn gezucht te ergeren. Na al die saaie maanden had ze zich voorgenomen te genieten. Dat vond ze ook fijn aan Renske, die was altijd opgewekt, ook in moeilijke tijden.

Aan weerszijden van het podium kwamen de koorleden op. Helaas zagen we geen bekende gezichten.
‘Kon Toonkunst niet?’ vroeg Hans zacht. ‘Die zijn bij de echte Matthäus,’ fluisterde Marja. ‘Ze werken met twee amateurkoren.’
De musici namen hun plek in, ze droegen geen zwart, maar kleding van natuurstoffen in stemmige kleuren. Misschien had dat ook met de pandemie te maken. Renske kende veel mensen die zeiden dat ze meer in harmonie met de natuur wilden leven, het Pieterpad waren gaan lopen, of een voedseltuin wilden aanleggen. Hoelang zou dit idealisme duren? In haar omgeving werd alweer flink gevlogen. Marja had verteld dat de oudste van Karin volgend jaar een tussenjaar wilde nemen om eerst skileraar te worden en daarna paarden te verzorgen in Australië.
Links op het podium gingen de blazers zitten. We herkenden de fagot en de hobo, maar er waren ook onbekende instrumenten. Op het schaars verlichte zijtoneel hield een man met een baard een dunne fluit in zijn handen. ‘Waarschijnlijk een ney,’ zei Marja zacht. ‘Dat is Oudperzisch voor pijlriet.’ Aan haar toon kon je horen dat ze lang in het onderwijs had gewerkt. ‘Hij is een Koerdische Iraniër.’
Hans keek somber voor zich uit. Marja had zich vast goed ingelezen, maar hij had zich op iets anders verheugd. En wij eigenlijk allemaal. In de loop van de jaren hadden we ons aan de Matthäus gehecht, de lange voorstelling van het lijdensverhaal van Jezus bood ruimte om van alles te overpeinzen. Hans wist nog goed hoe hij een paar dagen na het overlijden van zijn moeder naar de passie was gegaan. Tijdens de uitvoering had hij haar dood verwerkt, herinneringen aan haar trokken voorbij, geschraagd door de muziek.

Sehet – Wen? – den Braütigam.’ Als een warme golf rolde het openingskoor de zaal in. ‘Seht ihn – Wie? – als wie ein Lamm. Sehet! – Was? – seht die Geduld.’ We leunden achterover, wilden ons laten meeslepen. Renskes ogen prikten, Marja voelde zich lichter worden. De ney zong boven de andere instrumenten en het koor uit.
‘Prachtig,’ fluisterde Renske, tranen liepen over haar wangen.
Marja vroeg zich af of ze er iets mee moest. Een zakdoekje aanbieden? Een hand op haar arm? Sinds corona twijfelde ze over dit soort dingen. Hoe kon je iemand nabij zijn?
Renske kende de tekst heel goed. Aan het begin van corona, Wietse lag nog niet in het verpleeghuis, had ze aan een online uitvoering van de Matthäus meegedaan. Gewoon, om toch iets te doen te hebben, naast al het zorgen en bloemen en kaarten in ontvangst nemen. Aan de eettafel zong ze mee achter haar oude laptop. Schril klonk haar stem boven het online koor uit. Op het scherm trokken de fotootjes van de deelnemers voorbij, honderden postzegeltjes mens.

De twee dansers kwamen weer op. Ze droegen een grote schuimrubberen Jezus, die ze aan het kruis hingen. Kon dit wel, vroegen we ons af. Was dit nou echt nodig om het verhaal dichterbij te brengen? dacht Marja, enigszins beduusd. De ogen van de Jezusfiguur waren groot en smekend, Hans kon er niet goed naar kijken.
Zingend plukte de bariton, een kleine man met strokleurig haar, de houten pinnen waarmee Jezus aan het kruis was genageld uit de stoffen handen.
Renske huiverde, ze wist dat het een pop was, maar toch voelde ze de behoefte om hem te troosten. Wietses blik de laatste dagen, op de momenten dat hij niet sliep, zijn breekbaarheid, die hem ook sterk maakte. Alles was voorbij, er was alleen nog dit moment.
Hans werd boos. Wat er op het toneel gebeurde, ging hem echt te ver. Naast de twijfelachtige keuze dat Jezus een pop was, werd hij veel te vroeg gekruisigd. Hij sloot zijn ogen, even alleen de muziek.

Toen hij ze weer opendeed waren de dansers van de witte planken van het kruis een tafel aan het bouwen. Het laatste avondmaal. Een paar musici kwamen naast hen staan. ‘De discipelen,’ fluisterde Marja.
De sopraan, een donkere vrouw met kort haar, voerde Jezus soepel en op blote voeten over het toneel. ‘Er ant­ wortete und sprach,’ zong ze, ‘Der mit der Hand mit mir in die Schüssel tauchet – Der wird mich verraten.
Het verraad van Jezus. Die de hand met mij in de schotel doopt, die zal mij verraden, zo ongeveer stond het in de Statenbijbel. Waren ze daar al? Koortsachtig bladerde Hans door het libretto. Behalve dat maar twee zangers alle rollen op zich namen, en een sopraan de rol van evangelist zong, kon het niet anders dan dat de tekst flink gehusseld was.
Marja duwde het programma onder zijn neus. Ze had het opengevouwen bij een lijst van delen die gespeeld werden. Hij had gelijk, stelde Hans opgelucht vast. Godzijdank, het lag niet aan hem, dit was niet weer iets wat hij niet helemaal kon volgen, zoals wanneer hij tegenwoordig een lang artikel las, of een film keek.
Terwijl hij het libretto in de zak van zijn jasje stak, zette de bariton een mes in een stoffen lam, en verdeelde zijn ingewanden van witte katoenen vlokken onder de anderen, ‘Nehmet, esset, das ist mein Leib.’

‘Blute nur, du liebes Herz’, een van de mooiste aria’s vond Marja, deden ze niet. Of zou die later komen? Bij ‘So ist mein Jesus nun gefangen’ zag ze Hans’ handen op de stoelleuning ontspannen. Gelukkig. Hij had er zo slecht tegen gekund, alle uitjes die niet doorgingen, de vervelende online vergaderingen van de clubjes waar hij bij zat, de maatregelen waar ze zich aan te houden hadden. Geen persconferentie had hij gemist. Hij had zelfs een print van de routekaart op de ijskast gehangen, die Marja er meteen vanaf trok. Het land dat open-, of dichtging, het virus dat afvlakte, wat betekende het? Ze had zich heel vaak misleid gevoeld en in stilte besloten zoveel mogelijk haar gewone leven te leiden.

We zagen de dansers Jezus over het toneel slepen, hij was kreupel en ineengezakt. ‘Sie führen ihn, er ist gebunden,’ zong de bariton. We gingen rechtop zitten ‘Sind Blitze, Sind Donner in Wolken verschwunden,’ klonk het koor dreigend. Ook al wisten we dat dit deel eraan kwam, we voelden het diep in onze buik.
De strijkstok danste over de snaren van de luit, het ritme dicterend. ‘Geduld,’ zong de bariton, ‘Geduld, Geduld,’ hij sprak met de luit, die hem steunde, wees standvastig, een pleidooi om als Jezus het lijden te dragen, ondanks ‘Schimpf und Spott’.
Uit een bol schuimrubber rolden de dansers een vrouwenpop, twee kleine vleugels staken uit haar schouderbladen. Een engel, dachten we. Op de klanken van de fagot lieten de dansers haar door de lucht suizen. Renske wreef over haar trouwring, zie je dat, Wietse, kun je het zien? De zwarte sopraan zong de teksten van de evangelist, die we ons hele leven uit de mond van een tenor hadden gehoord. Zo mooi, hoe was het mogelijk dat we niet eerder hadden bedacht dat een vrouw de verteller kon zijn?

‘Nun ist mein Jesu hin’, een hoboïst speelde de aria, we dachten de woorden erbij. De dansers maakten het touw om Jezus’ polsen los. ‘Wo hat sich dein Freund hin­ gewandt?’ Ja, waar waren ze naartoe, alle vrienden die we de afgelopen jaren kwijtgeraakt waren? Niet alleen door corona, maar gewoon, omdat het onze tijd was, zo langzamerhand. De ineengezakte Jezus keek op naar twee bisschoppen in lange rode gewaden, met boze witte poppenkoppen. De hogepriester vroeg of hij Gods zoon was, durfde hij dat te beweren?
Du sagest,’ zong Jezus.
Er ist des Todes schuldig,’ oordeelde het koor. En we leefden met hem mee. We zaten er nu helemaal in, alleen Marja was een beetje afgeleid. Ze had zin in een glas wijn, zou er eigenlijk wel een pauze zijn? Voor ze het in het programma kon nagaan, klonken de eerste maten van het ‘Erbarme dich’. De zaal hield de adem in. De sopraan zong ingetogen. Door haar oproep tot ontfermen werd de zangerige, hese klank van de ney geweven. We deinden mee, hadden niet door dat er in het donker een nieuwe pop midden op het podium was verschenen.

Een spot zette een levensgrote zwarte Madonna in het licht. Renske had er eens een in een kerk in Frankrijk gezien, een krachtige, uit hout gesneden zwarte figuur, in een nis met haar zoon op haar knie. Wietse las voor uit de gids: het beeld was zwart doordat de kunstenaar ebbenhout had gebruikt. Maakte Renske niks uit, het raakte haar, daar ging het om, net als wat er nu op het toneel gebeurde.
De zangeres legde met haar eigen hand de hand van de pop op haar wang. Het ‘Erbarme dich’ werd een duet met de zwarte Maria. Tot Jezus in haar armen werd gelegd, in een kring van licht. Een klassieke piëta, in zwart en wit. Toen de aria voorbij was, was de hele zaal stil.

Boven het koor lichtte de pauzelamp op. Stram kwamen we overeind. Marja schoof als eerste uit de rij stoelen, het glas witte wijn helder voor ogen. Renske was langzamer, ze depte haar ogen met een papieren zakdoekje en kwam met tegenzin overeind.
Bij ons vaste buffet was het dringen geblazen. In de rij voor de ingang hadden de meeste mensen nog afstand bewaard, maar nu het om drank ging was dat voorbij. Na een tijdje kwam Hans terug met twee wijn en een jus voor Renske. We wisten even niet wat te zeggen, het was overweldigend om hier weer te zijn. Hoewel we niet met- een konden opnoemen wie er niet waren, wisten we dat we bekende gezichten misten. Ook waren veel mensen zichtbaar ouder geworden, wat toch best confronterend was.
Marja wilde over Rina beginnen. Ze hadden laatst een heel moeilijk gesprek gehad over het al dan niet laten vaccineren. Binnenkort was ze jarig en ze durfde haar niet uit te nodigen. Misschien makkelijker het er niet over te hebben.
‘Het kan,’ zei Hans peinzend. ‘Ik mis het orkest, maar het kan. Zouden ze zoveel rollen hebben geschrapt omdat ze moesten bezuinigen? Corona veroorzaakte een veldslag in de podiumkunsten.’
‘Zou kunnen,’ zei Marja. ‘Drie, vier avonden in de week een groot orkest voor een paar grijze duiven laten spelen is niet meer van deze tijd.’
Renske was er met haar aandacht niet bij. Straks kwam Wietse weer bij hen staan, hij was alleen even naar de wc.
‘Ze willen de jeugd binnenhalen,’ zei Hans. ‘Dat is wel duidelijk, met al die kunstgrepen. Het is aardig, maar speel het gewoon zoals Bach het bedoeld heeft?’
‘Het komt door die korte filmpjes,’ zei Marja. ‘Als ik met de jongens van Karin meekijk, word ik er na twee minuten al horendol van. Je moet het ook trainen: zitten en luisteren.’

Renske haalde haar schouders op. Ze had geen woorden voor wat ze dacht en voelde, voor de muziek, de poppen, de schuimrubberen Jezus met poelen van ogen – ‘Het zijn geen poppen, maar sculpturen,’ zei ze. Het klonk wijsneuzig en haar vrienden reageerden niet. Om haar heen waren mensen druk in gesprek. Ze had een gewijde sfeer verwacht maar het ging gewoon weer over die en die, over ‘de kinderen’, reisjes, tentoonstellingen, een nieuwe auto.
En nooit over het geworstel van de mensen met zichzelf, met elkaar, en de behoefte aan een zondebok.
‘Hé Marja’, tot onze schrik was Colet Vuursteen erbij komen staan. Het roze gevaar, dacht Hans. Altijd alles dik voor elkaar, en iedereen moest het weten, Marja wilde zich achter een van de betonnen zuilen verstoppen, maar het was al te laat.
‘Hoe is het met jullie?’ vroeg Colet.
‘Goed hoor,’ zei Marja. ‘Alles min of meer bij het oude. Hans en ik zijn veel op pad. In mei willen we op operareis naar Salzburg. En we zijn aan het fietsen geslagen, de coronakilo’s hè. Maar hoe is het met de meisjes?’
‘Heel goed. Prissie is lekker aan het hockeyen, haar team wordt waarschijnlijk kampioen als ze zo doorgaan. En Thula had enige achterstand, maar we hebben er flink bovenop gezeten, en met wat hulptroepen gaat het inmiddels een stuk beter.’
‘En de winkel weer volop in bedrijf?’
Colet gaf geen antwoord. Het was ook een beetje vals, Marja had gezien dat er een papieren strook met ‘opheffingsuitverkoop’ op de etalageruit hing. Zij bestelde inmiddels zelf ook bijna al haar cadeaus online.
‘Zeg Renske, ik hoorde van mijn oudste dat jouw kleinzoon tegenwoordig geneeskunde studeert?’
‘Die… die heeft een sabbatical.’ Renske flapte het eruit.
Marja keek verbaasd. Schaamde Rens zich voor Toby? Ze hoorde van zoveel mensen verhalen over de problemen van hun kleinkinderen.
‘Alsof corona niet één grote sabbatical was,’ zei Colet.
‘Zeg, het begint weer. We gaan even kijken waar Hans uithangt,’ Marja pakte Renske bij haar arm en leidde haar weg van haar boosaardige buurvrouw. In de verte zag ze Hans een glas wijn van het buffet pakken, een van de laatste.
We gingen weer zitten. Na de pauze zou het nog een halfuur duren. We namens ons voor goed te luisteren. Wie wist wanneer ons volgende concert zou zijn. Al een paar keer was alles toch weer op slot gegaan.
‘Gebt mir meinen Jesum wieder’, een trombonist speelde de vioolpartij. Het kan, dacht Hans, maar hij zou het thuis niet opzetten.
Een van de dansers wierp munten aan de voeten van de hogepriester, die zijn rode mantel had afgelegd en stampvoette, een klein op geld en macht belust mannetje.
Er klonk gekras en gekraak, we wilden onze handen op onze oren leggen. Met ontbloot bovenlijf en een masker van een duivelskop voerde de danser een woeste dans op. Onze verbeelding werd op de proef gesteld. Was het Judas, die met het kwaad vocht, die worstelde met het verraden van Jezus?
O Haupt voll Blut und Wunden,’ zong het koor, tientallen lichtjes schenen op de partituren. Het klonk berustend. Misschien, dacht Renske, moet ik me ook aanmelden bij een koor. Ze was vierenzeventig, maar ze kon het proberen. Of zou haar stem niet goed genoeg meer zijn? Te iel, te schriel. Kon je nog aan zoiets beginnen op haar leeftijd? Het waren wel veel nieuwe mensen. Wietse zou gezegd hebben dat ze het gewoon moest proberen.
Vooraan op de vloer vlijde de danser de Jezus neer. Het kruis werd weer opgebouwd, en op zijn zijkant neergelegd. Omgetrokken, dachten we. De bariton zong Jezus toe, ‘Süsses Kreuz’. Marja voelde tranen opkomen. De afgelopen jaren had ze geprobeerd om er voor Hans te zijn, voor de kinderen, de kleinkinderen en ook om Rens te helpen. Ze ging maar door. Alleen ’s nachts lag ze wakker, dan was wat er om haar heen gebeurde te zwart. De somberte van Hans, die moest accepteren dat hij niet alles meer kon. Het waren hun laatste jaren samen. Ze wilde er wat van maken.
Jezus hing over het gekantelde kruis, de armen slap. Zijn leven onder de mensen was voorbij. De evangelist vertelde over het scheuren van het gordijn in de tempel. De stem van de sopraan deed de aarde beven, de rotsen breken, de graven zich openen. ‘Wahrlich, dieser ist Gottes Sohn gewesen,’ zong het koor. We vergaten onze bedenkingen. We luisterden. ‘Aus Liebe will mein Heiland sterben,’ hoog en ijl.
We wilden de tijd stilzetten, dat de sopraan maar bleef zingen terwijl wij hier met elkaar zaten. Hij had zich voor ons op willen offeren. ‘Aus Liebe’. Renske deed haar ogen dicht. Toen Wietse overleden was, had ze hem naar huis laten brengen en in de erker gelegd, met uitzicht op de tuin. De klimroos voor het raam bloeide en het was stil. Drie dagen was hij thuis, alles wat moeilijk was viel even weg. Wietses onrust en vergeefse dromen, hun kleinzoon die in een depressie was geraakt, haar eigen nervositeit. Ze was opgelucht dat ze niet meer in het verpleeghuis waren. De weeë lucht van urine en al die mensen dichtbij, met wie je geen contact had. Een paar deuren verder had die bekende dichter gelegen. Ze had hem als bakvis met Wietse in dancing De Wieck zien optreden eind jaren zestig, met z’n verwaande kunstvrienden. Vorig jaar in een tv-programma vertelde hij over zijn terugkeer in de stad, na jaren, hij was rustiger en opener. ‘Aus Liebe’. Ach Wietse, de mensen vroegen nauwelijks nog naar hem, terwijl zij pas sinds kort in plaats van twee één ontbijtbordje neerzette.
Op het toneel wikkelden de dansers Jezus in een lijkwade, een lap van dunne rubber. Toen hij verdwenen was, vochten ze om de lap, trokken wat van hem restte uit elkaar.
En alle drie dachten we aan de dood, die dichterbij was gekomen, de afgelopen jaren. ‘Am Abend, da es Kühle wahr,’ zong de bariton. Ja, dacht Hans, laat hem maar in de avond komen, die rotdood, als hij in zijn favoriete stoel zat, bij de openslaande deuren. De afgelopen jaren trok er een parade van doden aan hem voorbij, vrienden, collega’s, z’n broertje. Steevast stuurde hij brieven als er iemand in zijn vriendenkring overleed, aan de weduwnaar of weduwe, aan de kinderen. Manhaftig terugblikkend, in de hoop er vrede mee te krijgen dat het zo leeg werd om hem heen. Ted Oosterling, Niek Eschauzier, en dan probeerde hij niet te denken aan zijn boezemvriend Dirk, met wie hij een paar jaar terug nog plannen maakte om de minister van Justitie eens te gaan vertellen hoe de rechterlijke macht hervormd kon worden. Misschien was alles waarover hij zich druk maakte vooral afleiding van zijn eigen sterfelijkheid. Zolang hij zich opwond, leefde hij. ‘Ook al is het leven lang, het zal altijd te kort zijn,’ had Rens op de kaart van Wietse gezet. Kleinere plannen maken, dichter bij huis, iets meer voldoening zien te vinden als hij terugkeek op wat hij had gedaan.
Een trombone zette ‘Mache dich, mein Herze, rein’ in. De dansers, zangers en enkele musici gingen om de beurt tegen het kruis staan, de armen gespreid. Daarna – Marja moest erom grinniken – wasten ze hun handen bij een pompje met ontsmettingsmiddel. Net zo’n pompje als zij thuis bij elke wastafel had gezet, overdreven vond Hans. We zagen hoe de theaterlampen hun handen rood kleurden. Zondaars, wij allemaal. ‘Mache dich, mein Herze, rein.’

In onszelf gekeerd luisterden we naar het slotkoor, ‘Ruhe sanft, sanfte Ruh’’. We ademden de noten in, dachten aan Wietse, aan anderen, straks stonden we op straat, daar gingen we weer, naar huis, naar bed, morgen moest er weer van alles, wat we zelf hadden bedacht, want eigen- lijk hoefde er nog maar weinig. Marja draaide op haar stoel. Het was mooi geweest, ze wilde naar buiten, frisse lucht inademen.
Het applaus was lang en luid. Met de hele zaal stonden we op.
Heerlijk om zo lang te klappen. Renskes handen gloeiden.

In de rij voor de garderobe zeiden we niet veel. ‘Ik ben er gewoon vol van,’ zei Renske zacht.
‘Neem jij volgend seizoen een abonnement?’ vroeg Marja, terwijl Hans de nummertjes aan het meisje achter de balie gaf. ‘De vrouw aan de telefoon zei dat er telkens kaarten over zijn. Het publiek is nog niet terug, zei ze.’
‘Laten we het maar doen,’ zei Renske. ‘We moeten dingen blijven ondernemen. Zal ik Rina bellen?’ ‘Goed idee, meis.’ Marja knikte. Daar was Hans, vermomd als een berg jassen. Lachend liepen we naar buiten. Aan een omhelzing waagden we ons niet.
Toen haar vrienden de garage in doken, wuifde Renske hen na, ook toen ze al uit het zicht waren. Over het Kruiskadeplein liep ze langs de jonge platanen naar de tram. Straks ging ze in een lange, lichtgevende slinger de stad door, naar het oosten. Haar dochter begreep niet dat ze zo laat nog alleen met de tram durfde.
‘Wat een avontuur hè,’ zou Wietse gezegd hebben als hij naast haar had gelopen – om de man met de koffer met de tuba die voorbijrende, richting station, om een groepje meisjes met haar in alle kleuren, hun heldere stemmen in de lentelucht. Al wist ze dat het niet noodzakelijk wederzijds was, ze voelde zich met hen verbonden.

over Sanneke van Hassel
Sanneke van Hassel (1971) schreef zes verhalenbundels en twee romans. Ze staat bekend om haar heldere stijl en scherpe observaties. Ze brak door met IJsregen en maakte naam als een van de belangrijkste korte verhalenvertellers van Nederland. Haar nieuwste bundel Milde klachten (2024) werd geprezen als “literatuur met een hoofdletter L.” Van Hassel is ook actief in theater en zet zich met Fixdit in voor meer diversiteit in de letteren.

Meer verhalen? Schrijf je in voor de nieuwsbrief en ontvang elke twee weken een nieuw verhaal in je inboxje. 

Voor onderweg, in bed of op de fiets: de verhalen hoor je nu ook in onze podcast.

word ook Kleine Vriend
€5 per maand

meer dan 180 mensen
gingen je voor!