Van danser, naar drummer, naar pianist
Toen ik zes was koos ik de piano. Laat ik dat meteen anders zeggen: er kwam een gezellig ogend Duits eikenhouten Bamberg-instrument de huiskamer binnen gerold en er werd een pianoles voor mij geregeld bij de overbuurvrouw. In de jaren erna genoot ik vervolgens zó van de klank van de piano alsook van platen en cd’s met pianomuziek, dat het wel logisch was dat dit het instrument van mijn toekomst was.
Maar toch denk ik er vaak aan dat ik in die beginjaren ook genoot van cellomuziek -mijn zus speelde het instrument. Daarbij luisterde ik naar symfonieën, en hield ik ook veel andere genres: ik ging onder anderen soundtracks van films sparen. Kortom, er waren heel veel klanken die ik mooi vond.
Dat is eigenlijk mijn hele leven gebleven: ik speel nu niet voor niets veel kamermuziek, ga graag om met strijkers, en werk met zangers. De wens om een danser te zijn zoals in the Chorus Line is inmiddels wel weg, en ook een dirigentschap was misschien een “folly of youth”.
Cellospelen werd het stiekem ook niet, want mijn zus beschouwde haar instrument als verboden terrein voor zusjes. We zaten wel allebei op zangles. Sterker nog, we zaten op een speciale basisschool waar je anderhalf uur per dag verschillend repertoire zong, van het kinderkoor in Bach’s Matthaüs Passie tot Andriessen. Daar bleek het talent dan toch ook beperkt: geen goede stem is geen goede stem, hoe zuiver en muzikaal ook. Maar ik heb toch even vier jaar puur zanggenot gehad, en zingen ligt toch aan de basis van het spelen van elk ander instrument.
Het drumstel dan misschien? Mijn overbuurjongen had er een, en het eerste vriendje van mijn zus ook, en mijn jeugdobsessie met ritmes trok mij erg naar het instrument. Maar nee, ik ontgroeide mijn buurjongen, mijn ritme-obsessie, en uiteindelijk was het vriendje van mijn zus ook na een paar jaar uit het zicht verdwenen. En natuurlijk, als je verder ergens geen les in krijgt, ontwikkelt het zich ook maar beperkt.
Nee, de piano, inmiddels ingeruild voor een glanzend nieuwer model, was de enige constante. Het was míjn instrument. In het begin feitelijk niet meer dan tien minuten per dag als het ging om het daadwerkelijk spelen, maar ik raakte blijvend vervoerd door het geluid ervan, de mogelijkheden, de concerten en de opnames. Het is een diepe liefde die niet door toevallige omstandigheden weer kan verdwijnen. Dat is inmiddels jaar in jaar uit bewezen. Daarbij is het gelukt, wél door toevallige omstandigheden en door oplettende ouders, om een gestage ontwikkeling te krijgen in het daadwerkelijk goed bespelen ervan. Dat is altijd maar afwachten, maar ik heb altijd goede leraren gehad die mijn liefde voor het instrument aanwakkerden.
En uiteindelijk was daar dan ook een vleugel in plaats van piano. Nu kon het zoeken naar klank écht beginnen.
Ik koester dat er een constante is in deze poel, deze vrije fantasiewereld aan muziek, klanken, genres, stijlen, instrumenten, uitingsvormen en werken.
En tenslotte kan ik met juist de piano, legato-spel of niet, ieder instrument proberen na te bootsen, of op zijn minst begeleiden. Of het nou op een met wijn bevlekte Bamberg is of op een Steinway.