Prima la musica

Door Mensje van Keulen

Gerrit had gedronken en zingend liep hij langs de gracht naar huis. Eerst zong hij met overslaande stem een hit uit het café die nog in zijn oren gonsde, toen een kinderliedje dat hem altijd droevig had gestemd zonder dat hij begreep waarom, daarna een smartlap over twee matrozen, en toen hij de steeg insloeg was het de openingsaria van Figaro die tussen de muren van een pakhuis en een voormalig meisjesweeshuis galmde.

Van de andere kant van de steeg kwam een vrouw hem tegemoet. Het enige licht kwam via de spleetjes van het rolluik voor een bloemenwinkel, maar het was genoeg om te zien dat ze een ouderwetse jas met capuchon droeg en haar handen in haar mouwen hield alsof ze het koud had. Overtuigd dat ze hem om geld zou vragen, zocht Gerrit al in zijn zakken.

‘Helaas,’ zei hij toen ze vlakbij was, ‘ik ben blut. Ik heb niet eens genoeg om een half glaasje bier te bestellen.’

‘Ik hoef geen geld,’ zei de vrouw. ‘Maar het is erg vriendelijk van je om het me aan te bieden.’ Ze aarzelde even en vroeg toen: ‘Zing je graag?’

‘O ja,’ zei Gerrit. ‘Maar ik breng er niets van terecht. Daarom zing ik alleen als ik wat op heb. Mijn vader was pianostemmer en ik heb in mijn jeugd heel wat keren onder een piano gelegen en geluisterd naar de muziek die erop gespeeld werd en naar de liederen die erbij gezongen werden. Ach, wat zou ik graag de sterren van de hemel zingen, het moet het heerlijkste zijn wat er is.’ En hij keek naar de hemel boven de steeg en zong met lange uithalen die vroeger alle weesmeisjes ijselijk zouden hebben gewekt: ‘Bravo, bravissimo! A te fortuna non mancherà!’

De vrouw liet niet merken hoe jammerlijk het klonk. Ze haalde een flesje uit haar mouw en gaf het hem met de woorden: ‘Eén enkel druppeltje en je stem zal een dag lang van goud zijn.’

Gerrit lachte en zei: ‘Eén druppeltje maar, terwijl ik hele glazen heb gedronken om vrolijk te worden?’

‘Het is genoeg voor een mensenleven,’ zei de vrouw, ‘maar wees er zuinig mee.’

En ze stak haar handen weer in haar mouwen en verdween in de donkere steeg.

Zijn dronkemanspotpourri voortzettend, zwalkte Gerrit naar huis.

De volgende ochtend, toen hij zijn kleren van de vloer raapte en het flesje uit zijn broekzak gleed, herinnerde hij zich de nachtelijke ontmoeting. Het kan niet waar zijn, dacht hij. Een van mijn vrienden moet het flesje in mijn zak hebben gestopt en de rest heb ik gedroomd.

‘Maar wat dan nog,’ zei hij hierna met schorre stem. ‘Laat ik een druppeltje nemen, wie weet smeert het mijn arme, droge keel.’

De vloeistof in het flesje was geur- en kleurloos en smaakte ook naar niets toen hij er een druppel van over zijn tong liet glijden. Zijn keel was nog even droog en zijn dorst was zo groot dat hij aan de kraan lurkte tot hij naar adem snakte. Hij zag op tegen zijn baantje in de grote, benauwde keuken, de koksbroek die hij aan moest trekken, de in plastic zakken verpakte etenswaren die in gloeiend heet water dreven, de luchtjes die vrijkwamen als die zakken opengeknipt werden. Zijn maag speelde op en hij zei: ‘O, ik had gisteravond niet zoveel moeten drinken!’

Hierna keek hij verbaasd om zich heen. Wie had dit gezegd? Van wie was die welluidende stem?

‘Was ik dat? Was dat, is dit mijn stem?’

En opnieuw vulde de mooie, volle bariton zijn kamer.

Voor het eerst van zijn leven had Gerrit het gevoel dat zijn borst zwol en werkelijk een klankkast was. Maar zijn kamer was te klein om al die opwellende klanken de ruimte te geven en hij opende zijn raam en liet ze uitvliegen, helder en wonderschoon: ‘Deh, vieni alla fenestra…’

Na deze serenade zong hij een uitbundige aria. Mensen bleven staan luisteren, ze applaudisseerden, ze vroegen om meer.

‘Kom naar beneden,’ riep een man die al dertig jaar toneelknecht was bij het plaatselijke operagezelschap. ‘Kom, en ik garandeer je een gouden toekomst!’

Nog dezelfde middag zong Gerrit voor de muzikaal directeur, de directeur artistieke zaken en de zakelijk directeur, en diezelfde week viel hij in voor Giovanni Terracini, die in Tosca zijn enkel had gebroken, en voor Friedrich Bruno von Knabe, die voor de première van Die Meistersinger door hooikoorts was overvallen.

Het duurde niet lang of hij werd overal gevraagd. Bayreuth, Milaan, New York.  Mensen brachten de nacht voor de kassa door of boden fikse bedragen aan zwarthandelaars om zich door zijn stem te laten betoveren. Rigoletto. Otello. Falstaff. Maar ook Blauwbaard, Wozzeck, l’Orfeo en La Damnation, waarin zijn rol van Mefistofeles zo overweldigend was dat de toehoorders en masse hun ziel aan hem hadden willen verkopen.

Nog heviger was het effect van zijn stem toen hij Don Giovanni zong. De mensen kregen bijna een flauwte van genot, en toen hij op een avond niet een druppel maar een slokje van het flesje had genomen, stonden er vrouwen op in de zaal die zich samen met hem in de afgrond wilden storten.

Succes volgde op succes en Gerrit kon er niet genoeg van krijgen. Maar naarmate zijn ster rees, voor zover deze nog rijzen kon, kwam de bodem van het flesje meer in zicht, en geschrokken lengde hij op een dag de laatste druppel aan met water.

Midden in Capriccio brak zijn stem.

De kranten berichtten dat de godenzoon door een plotselinge keelaandoening geveld was, maar toen Gerrit in het kingsize bed in zijn hotelkamer ontwaakte, wist hij dat hij terug moest naar zijn geboortestad om nooit meer naar dit leven terug te keren.

Hij zette het op een drinken, avond aan avond. En op een novemberavond, toen een snijdende wind door de steeg naast het meisjesweeshuis blies, kwam opnieuw de vrouw met de capuchon hem tegemoet.

‘Ach,’ zei hij met een snik, ‘zingen zal ik nooit meer. Dus als je me een flesje wilt geven, laat het dan een flesje bier zijn. Of iets sterkers, iets sterkers mag ook.’

‘Je bent te gretig geweest,’ zei ze. Maar ze was niet ongevoelig voor zijn tranen, haalde andermaal een flesje uit haar mouw en zei: ‘Dit is voor de eeuwigheid. Maar je zult er geduld voor moeten opbrengen en hard moeten werken.’

De volgende ochtend schroefde Gerrit de dop van het flesje en zag dat het inkt bevatte, pure, zwarte inkt. Hij doopte er zijn pen in en begon te schrijven. Hij schreef over liefde en dood, hemel en hel, armoe en rijkdom, verlangen en dronkenschap, en over zijn jeugd en zijn vader, de pianostemmer. En de mensen die zijn verhalen lazen, zeiden: ‘Je ziet het allemaal zo voor je. En prachtig geschreven is het ook, want, verdomd als het niet waar is, het is soms net of de woorden zingen.’

muziek
Mozart – Nozze di Figaro: Cavatina
Mozart – Don Giovanni: ‘Deh, vieni alla fenestra’
Berlioz – La Damnation de Faust

over Mensje van Keulen
Mensje van Keulen debuteerde in 1972 op vijfentwintigjarige leeftijd met Bleekers zomer. Een roman die meteen werd bejubeld en waarvan Gerard Reve ooit dacht dat Mensje van Keulen de titel was en Bleekers zomer de schrijver – een misverstand dat haar niet minder succesvol maakte. Inmiddels heeft ze een indrukwekkend oeuvre van romans, verhalen en kinderboeken bij elkaar geschreven, waarvoor ze talloze prijzen won. Met meesterlijke precisie schrijft ze over het alledaagse, met altijd een onverwachte twist tussen teder en sinister. In 2023 verscheen Moeder en pen, het derde deel van haar eerder uitgebrachte dagboeken, waarin ze schrijft over haar leven als alleenstaande moeder en schrijver na haar scheiding – geschreven tussen 1979-1983 maar nog altijd even actueel. 

word ook Kleine Vriend
€4 per maand

meer dan 120 mensen
gingen je voor!