
Telemann en Telemachus
Op mijn 46ste besluit ik om naar de muziekschool te gaan.
De grootste brok is notenleer, maar ik mag ook een instrument mismeesteren.
Ik kies voor de klarinet: stoer, broeierig, ambigu, mysterieus en eigenzinnig.
De klarinetleerkracht is stoer noch broeierig.
Hij is niet ambigu, niet mysterieus en helemaal niet eigenzinnig.
Hij is een mollige ontwapenende geruststellende doch ietwat behaagzieke man.
De andere leerlingen zijn een dozijn virtuoze vlijtige bedeesde zevenjarige knaapjes, een gepensioneerde stierenvechter, een vinnige knopenverkoopster en een kreupele landmeter.
Tijdens de eerste les mag ik het mondstuk in elkaar zetten, er dient een riet aan het mondstuk geschroefd te worden.
Wat een gedoe.
Zo ontmoedigend.
Ik laat het riet uit mijn handen vallen, het klinkt oorverdovend.
Ik loop het klaslokaal uit, ren naar het secretariaat en vraag of ik mag overschakelen op de dwarsfluit.
Dat is geen enkel probleem.
De dwarsfluitlerares is stug, bruusk, taai en blind.
Maar ik knap vooral af op het schrille ijle aanstellerige geluid van de opzichtige smakeloze scheve fluit.
Derde keer goede keer: de blokfluit.
De stoffige truttige schelle banale pastorale blokfluit?
Een stok met gaatjes!
Iedereen lacht me uit: mijn woeste wellustige erudiete theatrale overheersende moeder, de voormalige vrachtwagenchauffeur, de oude kruisboogschutter, de ex-messenwerper die schuin tegenover me woont, de ontslagen kraanmachinist, …
Zij weten niet hoe lieftallig, speels, guitig, verrassend en veelzijdig de nederige robuuste onverwoestbare blokfluit uit de hoek kan komen!
Ik wel!
De tinkelende verfrissende klaterende plagerige geluiden lokken me, wijzen me de weg naar een betoverende tuin…
In het zonovergoten klaslokaal staat een strenge ietwat kleurloze uitvaartmedewerkster met een korte coupe, beige mocassins en een sobere blouse.
Hebben de doden haar beroofd van haar kleur en sprankel?
Of moet ik niet zo snel een oordeel vellen over iemand die ik van haar noch pluim ken?
Ze speelt een menuet van Telemann, een engel begeleidt haar.
De engel blijkt de leerkracht te zijn.
Hij zegt: ‘Telemann.’
Ik zeg: ‘Een verrassende naam, was uw vader een Duitser?’
‘De componist!’ krijst de uitvaartmedewerkster.
Ik ben meteen door de mand gevallen, het geeft niet: het vallen door manden is goed voor mijn ego.
Nee, ik ken Telemann niet, ik ken enkel Telemachus.
De uitvaartmedewerkster bergt haar blokfluit op in een zwart kistje en verlaat het lokaal, kaarsrecht en waardig.
O wat heb ik een hekel aan waardige kaarsrechte smetteloze schepselen, geef mij maar kwijlende gebochelde morsige gedrochten!
De leerkracht geeft me een privéconcert: menuetten van Telemann.
Ik hoor: gonzende korven, incestueuze kostuumpartijen, nuffige hofmakerij, plagerige stalknechten, mystieke varkenshoeders, pientere coniferenscheerders, en luchtige zwembadbouwers.
Ik voel mezelf ontsnappen aan mijn hardnekkige zwartgalligheid.
Zowel moederverering en moederhaat verdampen.
Ambitie? Laat maar.
Hoogmoed? Nooit van gehoord.
Zelfmoord? Absurd.
Ik zweef door het lokaal, ik ben volmaakt gelukkig.
Ik ben vijf en zie voor het eerst een vallende ster, ik wens er nog een te zien.
Een jaar later zie ik opnieuw een vallende ster, ik wens een hond.
Ik krijg een hond: een lompe clowneske kwijlende boxerhond met een klein hartje, een verrukkelijk ingoed teder zwakzinnig misbaksel.
Ik ben zes, ik raak in de ban van pissebedden en schimmeldraden.
De pedofiele tuinman noemt me Calamity Jane, op het Sloepenplein vind ik een Balinese amulet.
Ik ben zeven, mijn grootvader ondergaat een oogoperatie, het is fantastisch.
Hij ligt weerloos onder een wit laken, zijn oog is afgedekt.
Hij zegt tegen mij: ‘Fientje, ik ben een piraat.’
Maar hij ziet er onnozel, boers en kwetsbaar uit.
Mijn grootmoeder is de zeerover, zij is altijd de zeerover geweest.
De muziek stopt, de leerkracht vraagt: ‘Wil je ook eens proberen?’
Nee.
Ja.
Mijn getoeter klinkt woedend en blasfemisch, gemene copulerende coyotes klinken beter.
Nukkige grizzlyberen zoeken een schuilplaats, een eenzame taxidermist wordt getroffen door de bliksem.
Het is niet de schuld van Telemann.
Ik blaas zachter, een golf van duizelingwekkende adembenemende zorgeloosheid overspoelt me.
Ik stribbel niet tegen.
Ik mag niet tegenstribbelen, dit is geen roes: dit is pure onversneden schoonheid, luciditeit, maar ook magie.
Sindsdien ben ik lichtvoetig, bijna tevreden.
Frivool en genereus.
Opnieuw speels.
Mijn fascinatie voor pissebedden, schimmeldraden, doornhaaien, kompaskwallen, meteorenzwermen en suïcidale romantische zwervende dichters is terug.
Ik heb het allemaal te danken aan Telemann.
over Delphine Lecompte
Delphine Lecompte (1978) creëert in haar poëzie een eigenzinnig universum vol excentrieke figuren en bekentenissen. Ze brak door met De dieren in mij (2009), waarmee ze de C. Buddingh’-prijs won. Haar werk is komisch en morbide, luchtig en diepgaand tegelijk. Naast negen dichtbundels schreef ze proza, waaronder de trilogie Beschermvrouwe van de verschoppelingen (2020-2022). Haar columns en lezingen onderstrepen haar reputatie als literaire rebel.
Meer verhalen? Schrijf je in voor de nieuwsbrief en ontvang elke twee weken een nieuw verhaal in je inboxje.